Uit ‘Reis naar de einden der aarde’ door Robert D. Kaplan


“Ik was per vliegtuig uit Freetown (Liberia) naar Lomé gekomen, de hoofdstad van Togo (..), een nog geen 60 kilometer brede strook, maar wel 530 kilometer lang, die zich uitstrekt van de Atlantische Oceaan naar het noorden waar het in de Sahara aan Burkina Faso grenst. Togo illustreert meer nog dan andere West-Afrikaanse landen het geografische dilemma van de regio. West-Afrika wordt bevolkt langs horizontale dichtheidslijnen: het land wordt dichter bevolkt naarmate je van de Sahara naar het zuiden gaat in de richting van de tropische overvloed in de Atlantische kustgebieden. Maar de door de Europese koloniale mogendheden getrokken grenzen lopen verticaal, en staan dus haaks op de demografische en topografische werkelijkheid. Het Ewe-volk is bijvoorbeeld verdeeld over Togo en Ghana. Daarnaast heeft Togo te lijden gehad van spanningen tussen de volken in het zuiden en de volken in het noorden met een door de Sahara beïnvloede cultuur. In 1963 was Togo het eerste onafhankelijke Afrikaanse land waar een staatsgreep plaatsvond, als gevolg van spanningen tussen president Sylvanus Olympio, van de Mina (een volk dat aan de kust woont), en militairen van de Cabrais uit het noorden, die de president vermoordden. (..) In 1884 legde er en Duits schip aan en claimde de bemanning het gebied. Hiermee was de grondslag van de nationale identiteit van Togo gelegd.”
Onderweg passeert Kaplan de grens met Ghana:
“Van alle kunstmatige grensovergangen moet de grenspost bij Aflao ergens boven aan de lijst staan. De strandweg – in feite de stad Lomé – hield domweg op, alsof er met een enorme zaag een stuk was afgezaagd. Daarna kwam er iets dat eruitzag als de ingang van een opslagplaats of een autokerkhof. Het was een chaotisch tafereel: een roestig, gammel hek, gehavende en vervallen keten, vuil, zand en vliegen tussen stapels mango’s die aan de man werden gebracht door een stel vrouwen, en jonge jongens met dikke bundels cedi’s, de Ghanese munt. (..) Allerlei grazende dieren (..) en vrouwen met manden op hun hoofd gingen in beide richtingen door het hek zonder stil te houden. Er was geen rij om achter aan te sluiten. Je ging gewoon met de stroom mee, totdat een van de jongens je arm greep en je meetrok naar een open raam van een keet, waar een douanebeambte zat. (..) die zei dat ik een uitreisvergunning nodig had (.) maar het was zondag en het ministerie was gesloten, dus hij stemde er mee in dat ik een boete betaalde. Ik gaf hem een biljet van 5000 frank, ongeveer achttien dollar. Hij stopte het snel in zijn zak. ‘Nu moet u bij deze jongen wat geld wisselen.’ (..) Hij wees op een jochie van 12 of 13. De jongen en de beambte lachten naar elkaar. Ik wisselde wat franks voor wat cedi’s, wat ik toch had moeten doen. Het was allemaal zwendel. Er was helemaal geen uitreisvergunning vereist. Ik keek rond en zag ook Afrikanen met tassen en koffers geld geven aan het douanepersoneel. De vrouwen met de manden betaalden niets, de wat welvarender Afrikanen betaalden een beetje, en ik betaalde meer dan een beetje. De grens bestond alleen om de rijken belasting te laten betalen, en om overheidsambtenaren baantjes en bijverdiensten te bezorgen. Het was een herverdelingsmechanisme. (..)

Terug naar de homepage